In maart 2025 heeft de Hoge Raad een beschikking gewezen over het huwelijksvermogensrecht, meer specifiek over de ‘halvering van de meerinbreng’. De onderliggende casus was als volgt.
Twee echtgenoten hebben vóór hun huwelijk gezamenlijk een woning gekocht waarvan zij beiden voor de helft eigenaar zijn. De koopprijs is in het geheel betaald door de man. De man heeft als gevolg daarvan een vorderingsrecht verkregen op de vrouw ter hoogte van de helft van de koopprijs.
Hierna huwen de echtgenoten in wettelijke gemeenschap van goederen. Tijdens de scheiding, enkele jaren later, ontstaat een discussie over dit vergoedingsrecht. De rechtbank en het hof oordeelden allebei dat de vrouw de helft van de koopprijs aan de man diende te betalen. De vrouw was echter van mening dat haar schuld aan de man door het huwelijk onderdeel is gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap, dit op grond van artikel 1:94 lid 7 BW. Haar draagplicht voor de schuld zou daardoor met de helft zijn verminderd, de zogenaamde ‘halvering van de meerinbreng’. Over dit vraagstuk heeft de Hoge Raad zich uitgelaten.
In artikel 1:94 lid 7 BW is vastgelegd welke lasten toebehoren aan de huwelijksgemeenschap. Sinds 1 januari 2018 zijn dit (grofweg) de schulden die echtgenoten zijn aangegaan gedurende hun huwelijk ten behoeve van hen beiden. Schulden die zijn ontstaan voorafgaand aan het huwelijk en die verband houden met goederen die reeds voor aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, vallen eveneens in de huwelijksgemeenschap.
Dit stelsel brengt volgens de Hoge Raad onder meer mee dat in het geval voorafgaand aan het huwelijk een huis gezamenlijk is verkregen, de schulden omtrent deze woning (zoals de hypotheekschuld en, indien deze voor het huwelijk nog niet is voldaan, de koopprijs) binnen de huwelijksgemeenschap vallen. De vraag is echter of de schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot wegens meerinbreng ook onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, en daarmee de facto gehalveerd zou worden.
De Hoge Raad overweegt dat uit de tekst van art. 1:94 lid 7 BW als zodanig niet volgt dat zo’n vergoedingsplicht valt onder de “schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden”. Anders dan bijvoorbeeld een hypotheekverplichting, betreft de schuld niet het goed als zodanig, maar heeft deze betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW. Bovendien overweegt de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis niet volgt dat de wetgever de ‘halvering van de meerinbreng’ heeft beoogd. De Hoge Raad ziet hierin daarom geen grond om te oordelen dat de wetgever heeft gewild dat aan de strekking van een vergoedingsplicht wegens meerinbreng afbreuk zou worden gedaan door deze onderdeel te laten zijn van de huwelijksgemeenschap.
De rechtsklacht van de vrouw in deze zaak slaagt daarom dus niet. Met deze uitspraak is door de Hoge Raad nadere duiding gegeven aan het leerstuk van de meerinbreng voor het huwelijk.
Heeft u vragen over het huwelijksvermogensrecht, of over iets anders? Schroomt u dan niet om contact met ons op te nemen!