Steeds meer stellen kiezen ervoor om samen te wonen zonder te trouwen. Toch realiseren veel samenwoners zich niet welke financiële risico’s zij lopen, vooral als zij geen duidelijke afspraken maken over hun gezamenlijke en privé-uitgaven. Een belangrijk onderwerp hierbij zijn de zogenoemde vergoedingsrechten.

 

Vergoedingsrechten ontstaan wanneer één partner met zijn of haar privévermogen investeert in iets dat gezamenlijk eigendom wordt of is, zoals de koop of verbouwing van een woning. Denk bijvoorbeeld aan het betalen van een deel van de aankoopprijs of het aflossen van de gezamenlijke hypotheek met privéspaargeld. Bij het einde van de relatie heeft deze partner recht op vergoeding van het geïnvesteerde bedrag. Maar in de praktijk blijkt dit zonder goede afspraken lastig te bewijzen.

 

Juist daarom is het opstellen van een samenlevingscontract essentieel. Hierin kunnen samenwoners vooraf vastleggen hoe zij met gezamenlijke kosten omgaan, hoe investeringen worden verrekend en wanneer vergoedingsrechten ontstaan. Ook kan worden afgesproken hoe uit elkaar gaan financieel wordt afgehandeld. Zo’n contract biedt duidelijkheid en voorkomt discussies achteraf.

 

Zonder samenlevingscontract zijn samenwoners voor de wet in veel opzichten vreemden voor elkaar. Bij een relatiebreuk of overlijden kan het ontbreken van afspraken ertoe leiden dat privé-investeringen niet worden terugbetaald, simpelweg omdat het juridisch moeilijk is deze aanspraken aan te tonen.

 

Kortom: samenwonen zonder duidelijke afspraken kan financieel grote gevolgen hebben. Een goed samenlevingscontract biedt niet alleen duidelijkheid, maar ook bescherming.

 

Meer informatie over dit onderwerp? Neem gerust contact met mij op.

In maart 2025 heeft de Hoge Raad een beschikking gewezen over het huwelijksvermogensrecht, meer specifiek over de ‘halvering van de meerinbreng’. De onderliggende casus was als volgt.

Twee echtgenoten hebben vóór hun huwelijk gezamenlijk een woning gekocht waarvan zij beiden voor de helft eigenaar zijn. De koopprijs is in het geheel betaald door de man. De man heeft als gevolg daarvan een vorderingsrecht verkregen op de vrouw ter hoogte van de helft van de koopprijs.

Hierna huwen de echtgenoten in wettelijke gemeenschap van goederen. Tijdens de scheiding, enkele jaren later, ontstaat een discussie over dit vergoedingsrecht. De rechtbank en het hof oordeelden allebei dat de vrouw de helft van de koopprijs aan de man diende te betalen. De vrouw was echter van mening dat haar schuld aan de man door het huwelijk onderdeel is gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap, dit op grond van artikel 1:94 lid 7 BW. Haar draagplicht voor de schuld zou daardoor met de helft zijn verminderd, de zogenaamde ‘halvering van de meerinbreng’. Over dit vraagstuk heeft de Hoge Raad zich uitgelaten.

In artikel 1:94 lid 7 BW is vastgelegd welke lasten toebehoren aan de huwelijksgemeenschap. Sinds 1 januari 2018 zijn dit (grofweg) de schulden die echtgenoten zijn aangegaan gedurende hun huwelijk ten behoeve van hen beiden. Schulden die zijn ontstaan voorafgaand aan het huwelijk en die verband houden met goederen die reeds voor aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, vallen eveneens in de huwelijksgemeenschap.

Dit stelsel brengt volgens de Hoge Raad onder meer mee dat in het geval voorafgaand aan het huwelijk een huis gezamenlijk is verkregen, de schulden omtrent deze woning (zoals de hypotheekschuld en, indien deze voor het huwelijk nog niet is voldaan, de koopprijs) binnen de huwelijksgemeenschap vallen. De vraag is echter of de schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot wegens meerinbreng ook onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, en daarmee de facto gehalveerd zou worden.

De Hoge Raad overweegt dat uit de tekst van art. 1:94 lid 7 BW als zodanig niet volgt dat zo’n vergoedingsplicht valt onder de “schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden”. Anders dan bijvoorbeeld een hypotheekverplichting, betreft de schuld niet het goed als zodanig, maar heeft deze betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW. Bovendien overweegt de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis niet volgt dat de wetgever de ‘halvering van de meerinbreng’ heeft beoogd. De Hoge Raad ziet hierin daarom geen grond om te oordelen dat de wetgever heeft gewild dat aan de strekking van een vergoedingsplicht wegens meerinbreng afbreuk zou worden gedaan door deze onderdeel te laten zijn van de huwelijksgemeenschap.

De rechtsklacht van de vrouw in deze zaak slaagt daarom dus niet. Met deze uitspraak is door de Hoge Raad nadere duiding gegeven aan het leerstuk van de meerinbreng voor het huwelijk.

Heeft u vragen over het huwelijksvermogensrecht, of over iets anders? Schroomt u dan niet om contact met ons op te nemen!

Artikel 1:85 BW bepaalt dat een echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk is voor verbintenissen die de andere echtgenoot aangaat ‘ten behoeve van de gewone gang van de huishouding’. Dat betekent dat de schuldeiser van die verbintenis zich zowel kan verhalen als de handelende echtgenoot (die de verbintenis is aangegaan) als de niet-handelende echtgenoot. Het gerechtshof Amsterdam oordeelde enige tijd geleden (ECLI:NL:GHAMS:2022:3450) in een zaak over artikel 1:85 BW dat voor de vordering van de schuldeiser jegens de handelende echtgenoot een andere verjaringstermijn kan gelden dan voor de vordering van de schuldeiser jegens de niet-handelende echtgenoot. Dit zou betekenen dat een schuldeiser langer de tijd heeft om de niet-handelende echtgenoot aan te spreken dan de handelende echtgenoot. De kwestie is bij de Hoge Raad beland, die er afgelopen zomer uitspraak over deed (ECLI: NL:HR:2024:1027).

Het ging om de terugbetaling van diverse leningen die door de man aangegaan waren (de handelend echtgenoot dus). Zijn toenmalige echtgenote (de niet-handelende echtgenoot) is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van deze leningen. Het hof oordeelde dat de vordering van de leningverstrekker op de vrouw verjaarde na twintig jaar. Twintig jaar is de standaard verjaringstermijn uit de wet, die geldt indien de wet niet anders bepaalt. Ten aanzien van de man bepaalde de wet wel anders, zo oordeelde het hof – waardoor de vordering van de leningverstrekker op hem al na vijf jaar was verjaard.

De Hoge Raad is het hier echter niet mee eens en vernietigt dit oordeel. De Hoge Raad oordeelde dat zowel de vordering op de man als op de vrouw verjaart na vijf jaar. De reden hiervoor is dat artikel 3:326 BW bepaalt dat de bepalingen die zijn opgenomen in titel 11 boek 3 BW (waarin de wettelijke verjaringstermijnen staan) buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. De aard van artikel 1:85 BW verzet zich hier niet tegen, aldus de Hoge Raad, waardoor dezelfde verjaringstermijn van toepassing is op beide echtgenoten. Met het oordeel van de Hoge Raad wordt voorkomen dat de schuldeiser gedurende een langere periode verhaal kan halen op de niet-handelende echtgenoot dan op de handelende echtgenoot.

Verjaringstermijnen kunnen een grote rol spelen in een juridische procedure, en deze uitspraak laat zien dat lang niet altijd voor de hand ligt welke verjaringstermijn van toepassing is in een gegeven situatie. Ons kantoor kan u in dergelijke zaken op een deskundige manier bijstaan.

Wanneer echtgenoten of samenwoners gezamenlijk eigenaar zijn van een woning, blijven zij beiden verantwoordelijk voor de betaling van de eigenaarslasten van de woning. Daartegenover staat dat diegene die de woning moet verlaten, aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding. Er is geen wetgeving die de berekening van de gebruiksvergoeding beschrijft. De wet geeft enkel aan dat er rekening moet worden gehouden met de redelijkheid en billijkheid.

De rechtspraak heeft op haar beurt drie verschillende manieren ontwikkeld om een gebruiksvergoeding voor een woning vast te stellen:

1. Overwaarde 
De berekening op basis van de overwaarde. Er wordt een percentage genomen van de helft van de overwaarde. In de rechtspraak is een zeer wisselend beeld te zien, waarbij het lijkt of de rechters aansluiten bij wat zij in een specifieke situatie redelijk achten. Er wordt door de rechter doorgaans gerekend met een percentage van 0,5% tot 4%. De feiten en omstandigheden zijn bij deze berekening zeer belangrijk.

2. Huurwaarde

Indien er geen sprake is van een overwaarde of zelfs sprake is van een onderwaarde, kan aansluiting worden gezocht bij de huurwaarde van de woning. Voor het berekenen van de huurwaarde van de woning wordt aansluiting gezocht bij het puntensysteem. zoals de Huurcommissie dit hanteert.

3. Woonlasten
De gebruiksvergoeding wordt bepaald aan de hand van de lasten die aan de woning en het gebruik daarvan zijn verbonden. De hoogte van de te betalen gebruiksvergoeding zal dan gelijk zijn aan de helft van de woonlasten.

Is dit onderwerp op u van toepassing? Neem dan gerust verblijvend contact op voor advies.

Bij geschillen tussen ouders over de omgangsregeling of de uitoefening van het gezamenlijk gezag is het mogelijk dat één van de partijen de rechter verzoekt om een dwangsom op te leggen aan de andere partij, indien die partij niet voldoet aan hetgeen hem of haar wordt opgelegd door de rechter. Een dergelijke dwangsom is in de rechtspraak ook al enkele keren ambtshalve opgelegd door de rechter. Dat betekent dat de rechter de dwangsom oplegt zonder dat daarom is verzocht door één van de partijen; de dwangsom wordt uit eigen beweging opgelegd door de rechter.

Aan de Hoge Raad werd recent de vraag voorgelegd of het ambtshalve, uit eigen beweging opleggen van een dwangsom door de rechter in kwesties over omgang of gezag wel is toegestaan. De Hoge Raad kwam tot de conclusie (ECLI:NL:HR:2023:1459) dat dit niet het geval is en overweegt dat de rechter aan een omgangsregeling alleen een dwangsom kan verbinden als een partij daarom heeft verzocht. Dit geldt, aldus de Hoge Raad, ook in kwesties aangaande het gezamenlijk gezag. Hoewel het de taak van de rechter is om het zogenaamde recht op ‘family life’ tussen ouders en kinderen mogelijk te maken, is daarvoor niet vereist dat de rechter de mogelijkheid heeft ambtshalve een dwangsom te verbinden aan een omgangsregeling.

Het is dan ook van belang dat een verzoek in het kader van de omgangsregeling of het gezamenlijk gezag zorgvuldig geformuleerd wordt, en dat er, indien nodig, expliciet wordt verzocht om een dwangsom op te leggen. Uiteraard staat Kerckhoffs Advocaten voor u klaar om u hierbij te ondersteunen!

Op 1 januari 2024 is de wettelijke rente voor niet-handelstransacties van 6% naar 7% gestegen. De stijging van de wettelijke rente heeft onder andere invloed op vorderingen die voortkomen uit de wettelijke verdeling.

Bij een wettelijke verdeling zijn zowel de echtgenoot of geregistreerd partner als de kinderen van de overledene voor gelijke delen erfgenaam. Ondanks dat gaat de gehele nalatenschap van de overledene onmiddellijk over naar de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner. De kinderen hebben weliswaar aanspraak op hun wettelijk erfdeel, maar zij krijgen dit nog niet. De kinderen hebben een niet-opeisbare vordering. Zij zullen hun wettelijk erfdeel pas verkrijgen bij het overlijden van de echtgenoot of geregistreerd partner van de overledene. Als gevolg hiervan ontstaat er voor de kinderen een vordering op de echtgenoot of geregistreerd partner van de overledene.

Conform de wettelijke regeling in artikel 4:84 BW ontvangen de kinderen rente op hun vordering, indien de wettelijke rente de grens van 6% overschrijdt. De afgelopen decennia heeft de wettelijke rente de grens van 6% nooit overschreden. Dit jaar is dat voor het eerst sinds tientallen jaren daarentegen wel het geval en is de wettelijke rente naar 7% gestegen. Dit houdt in dat de kinderen vanaf 1 januari 2024 jaarlijks een rentepercentage van 1%  (7% minus 6%) op hun vordering zullen ontvangen. Die 1% betreft het verschil tussen de wettelijke rente en het vastgestelde percentage van 6% als bedoeld in artikel 4:84 BW. De opbouw van rente over de vordering uit wettelijke verdeling start vanaf het moment van overlijden.

Nadat op 13 september 2022 de Tweede kamer het wetsvoorstel al had goedgekeurd, heeft nu ook de Eerste Kamer het wetsvoorstel op 21 maart 2023 aanvaard.

De nieuwe wet zal het voor ouders mogelijk maken om ervoor te kiezen hun kind een dubbele geslachtsnaam te geven. Ouders met bestaande kinderen kunnen gebruik maken van de overgangsregeling wanneer ook zij hun kinderen een dubbele achternaam willen geven. Voorwaarden voor het gebruik van de overgangsregeling zijn i) het oudste kind is geboren op of na 1 januari 2016, ii) beide ouders zijn akkoord met de beoogde wijziging en iii) het verzoek dient binnen een jaar na inwerkingtreding wet door de ouders te worden ingediend.

De nieuwe regels gelden eveneens voor gescheiden ouders of ouders die niet meer samenleven. Ook zij kunnen gebruik maken van de overgangsregeling. Ook na de scheiding blijft gelden dat beide ouders het eens moeten zijn met de voorgenomen achternaamwijziging. Indien een ouder zijn toestemming weigert, bestaat de mogelijkheid om de rechtbank om vervangende toestemming te vragen voor de wijziging. Dat verzoek dient dan eveneens binnen een jaar na inwerkingtreding wet te zijn ingediend.

Hoe werkt een achternaamwijziging in de praktijk? Het gaat telkens om maximaal twee achternamen, welke zonder koppelteken worden geschreven. Als de ene ouder De Wit heeft en de andere ouder Bakker, kan het kind dus De Wit Bakker, Bakker De Wit, of Bakker gaan heten.

Op 13 september 2022 heeft de Tweede Kamer een wetsvoorstel goedgekeurd die het mogelijk maakt voor ouders om hun kind een dubbele achternaam te geven, namelijk de achternaam van beide ouders. Het gaat om maximaal twee namen, welke zonder koppelteken worden geschreven. Als de ene ouder De Wit heet, en de andere ouder Bakker heet, kan het kindje dus De Wit Bakker, Bakker De Wit, De Wit, of Bakker gaan heten.

De nieuwe regeling geldt voor alle kinderen die vanaf 1 januari 2023 worden geboren. Ook wordt het voor ouders tijdelijk mogelijk om de achternaam van hun kinderen te wijzigen naar een dubbele achternaam, zolang het kind op of na 1 januari 2016 is geboren.

Indien een ouder al een dubbele achternaam heeft, wordt die naam als enkelvoudige achternaam gezien en kan deze dus nog steeds worden gecombineerd met de achternaam van de andere ouder.  De keuze voor een dubbele achternaam is niet verplicht. Als ouders geen keuze maken, krijgt een buiten huwelijk of partnerschap geboren kind automatisch de achternaam van de geboortemoeder. In het geval van een huwelijk of geregistreerd partnerschap krijgt het kind zonder keuze van de ouders de achternaam van de vader of duomoeder.

Hoewel de politiek enthousiast is over het voorstel, bestaan er nog veel vragen. Want hoe zit het bijvoorbeeld als een kind met een dubbele achternaam opgroeit en trouwt met een ander die ook een dubbele achternaam heeft? Worden deze namen dan gecombineerd, waardoor beide echtelieden vier achternamen hebben? Of dienen zij te kiezen welke namen zij zullen dragen?

Er is dus nog genoeg te bespreken in de Eerste Kamer. Indien dit wetsvoorstel wet wordt, zullen aanstaande ouders tegen veel vragen aanlopen - Kerckhoffs Advocaten zal dan uiteraard voor u klaarstaan, om al uw vragen te beantwoorden.

De kogel is door de kerk: vanaf 1 januari 2023 verkrijgen ongehuwde en niet-geregistreerde partners van rechtswege (automatisch) het ouderlijk gezag samen met de moeder, als zij het kind erkennen.

Op dit moment moet het ouderlijk gezag van een partner, die niet getrouwd is met de moeder van het kind of geen geregistreerd partnerschap is aangegaan met de moeder, apart aangevraagd worden. Dit staat los van de erkenning. Helaas blijkt in de praktijk echter dat veel aanstaande ouders hier niet van op de hoogte zijn; het kind wordt wel erkend, maar het gezamenlijk gezag wordt vervolgens niet aangevraagd.

De consequentie hiervan is dat de partner van de moeder geen zeggenschap heeft over zaken als het aanvragen van een identificatiedocument voor het kind, het inschrijven op een school en het nemen van medische beslissingen. Met name na een echtscheiding kan dit voor veel complicaties zorgen.

Nu heeft de wetgever dus echter besloten om het gezamenlijk gezag te koppelen aan de erkenning. De partner van de moeder kan het kind erkennen voor of na de geboorte. Vanaf 1 januari 2023 verkrijgt de partner na erkenning (of na de geboorte, indien de erkenning vóór de geboorte geschiedt) automatisch het gezamenlijk gezag over het kind samen met de moeder. Er zijn dus geen aanvullende handelingen meer nodig om het gezag te verkrijgen.

Let wel: voor kinderen die vóór 1 januari 2023 zijn erkend, moet wel nog apart gezamenlijk gezag aangevraagd worden, ook al wordt het kind na 1 januari 2023 geboren.

Heeft u vragen over (het aanvragen van) gezamenlijk gezag? Schroom dan niet om contact op te nemen!

 

Gescheiden ouders die na een echtscheiding op reis willen gaan naar het buitenland met hun kinderen, moeten daarvoor in veruit de meeste gevallen toestemming krijgen van de andere ouder. Dat heeft te maken met het ouderlijk gezag over de kinderen. In de meeste gevallen rust dat ook na een echtscheiding op beide ouders. Is er sprake van gezamenlijk gezag, dan dient de andere ouder toestemming te geven voor de reis naar het buitenland.

Neem je de kinderen mee zonder toestemming van de andere ouder, dan noemen we dat: een minderjarige onttrekken aan het ouderlijk gezag. Dat betekent dat u – hoewel vaak onterecht – verdacht kunt worden van internationale kinderontvoering.

Wanneer is er toestemming nodig voor reizen met de kinderen?

Toestemming van de andere ouder is in de navolgende twee scenario’s nodig bij reizen naar het buitenland:
- een ouder met gezamenlijk gezag reist met het kind maar zonder de andere ouder met het gezag. De reizende ouder heeft dan toestemming nodig van de andere ouder;
- een ouder zonder gezag reist met het kind. De reizende ouder heeft dan toestemming nodig van de ouder met het gezag.

Hoe geef ik toestemming voor de reis?

Om te kunnen bewijzen dat er toestemming is van de andere ouder, heeft de reizende ouder een speciaal toestemmingsformulier nodig, dat kan worden gedownload op de site van de Rijksoverheid. Ouders moeten dit invullen per kind en beiden ondertekenen.
Voorts is het aan te raden navolgende documenten mee op reis te nemen:

- een recent uittreksel uit het gezagsregister van elk kind;
- een internationaal BRP-uittreksel van het kind;
- een kopie van het paspoort van de ouder die toestemming geeft;
- een kopie van het ouderschapsplan;
- een kopie van het retourticket.

Wat als u geen toestemming krijgt?

Weigert de andere ouder toestemming te geven dan is het mogelijk om in rechte alsnog toestemming te verkrijgen van de rechter. Die verleent dan – bij toewijzing van het verzochte – vervangende toestemming voor de reis met het kind.

Op 1 april jl. bepaalde de Hoge Raad, ons hoogste rechtscollege, dat overschrijding van de in art. 816 lid 1 Rv gegeven termijn niet per definitie leidt tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek.

Artikel 816 lid 1 Rv bepaalt dat, indien een verzoek tot echtscheiding door één der echtgenoten wordt ingediend, een afschrift van het verzoekschrift binnen veertien dagen na indiening betekend moet worden bij de andere partij. In het exploot staat tevens een termijn voor verweer door de andere partij genoemd. Als deze termijnen niet in acht worden genomen, verwijst art. 816 lid 3 Rv terug naar art. 120 en 121 Rv.

Uit deze artikelen, die eigenlijk voor de dagvaardingsprocedure geschreven zijn, valt in echtscheidingsprocedures volgens de Hoge Raad af te leiden dat een gebrek in het exploot waarmee een verzoek tot echtscheiding wordt betekend in beginsel kan worden hersteld, maar dat de artikelen zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing als het exploot niet tijdig is uitgebracht. Immers, herstel van termijnoverschrijding is niet mogelijk.[1]

Desalniettemin bepaalde de Hoge Raad in deze zaak dat het enkele feit dat de artikelen 120 en 121 Rv niet van overeenkomstige toepassing zijn indien het exploot niet tijdig is betekend niet met zich meebrengt dat de echtgenoot in een dergelijk geval zonder meer niet-ontvankelijk moet worden verklaard in diens verzoek. De zaak in kwestie werd dan ook terugverwezen naar de rechtbank, waarbij tevens een nieuw verweertermijn vastgesteld diende te worden.

[1] Vgl. HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2629, rov. 2.4.4 en 2.4.5.

Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De man wenst met zijn kinderen naar Portugal te gaan, net nadat het reisadvies voor Portugal is aangepast. Het reisadvies is van geel naar oranje gegaan voor de regio’s Porto en Lissabon. Dit betekent dat reizen naar deze regio’s alleen is toegestaan indien dit noodzakelijk is. De vrouw weigert de man toestemming te verlenen om met de kinderen naar Portugal te gaan.

De man voert op zijn beurt het verweer dat het slechts om een advies gaat, het een hoogstnodig familiebezoek betreft aan familie verspreid over Portugal en zijn familie niet in de drukke stedelijke regio’s woont die getroffen zijn door een toegenomen verspreiding van het coronavirus.

Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat op dit moment vervangende toestemming alleen kan worden gegeven wanneer de reis van de man met de kinderen als noodzakelijk bestempeld kan worden. Het Hof oordeelt dat de omstandigheden welke de man aanvoert niet als noodzakelijk kunnen worden bestempeld; ook al bevindt de man zich met de kinderen in geel gebied. Hij landt met de kinderen in Lissabon; welk gebied oranje is. Het Hof heeft begrip voor de man zijn wens om met de kinderen naar Portugal te gaan, maar zij is van mening dat reizen in de huidige situatie en onder de geschetste omstandigheden niet verantwoord is en daarmee strijdig is met het belang van de kinderen en het algemeen belang.

De man kan dus niet met zijn kinderen naar Portugal. De Rechtbank geeft dus geen toestemming om met kinderen te reizen naar oranje gebieden. Er zou gezien het bovenstaande gesteld kunnen worden dat de Rechtbank ook geen toestemming verleend om te reizen naar gele gebieden, als je daardoor in de buurt komt van op land in een oranje gebied.