Maastricht 043 - 321 59 29 | Heerlen 045 - 571 39 33

De mate van rechtsbescherming in het bestuursrecht wordt meer en meer een doolhof met goede en kwade kansen. De tendens tot voor kort was dat die bescherming meer en meer beperkt werd. Aan de partij die beroep bij de rechter instelt wordt niet slechts de eis gesteld dat deze gevolgen ondervindt van het overheidsbesluit waar hij het niet mee eens is maar daarbovenop moeten die gevolgen van significante betekenis zijn om als beroepsgerechtigde belanghebbende bij een besluit  te kunnen worden aangemerkt. Dit had tot gevolg dat bijna niemand meer tegen windmolenparken op zee kon protesteren eenvoudigweg omdat deze zo ver van het land verwijderd waren dat ze niet of nauwelijks zichtbaar waren en niemand dus significante gevolgen daarvan ondervond. Een ander bekend voorbeeld is de invoering van de relativiteitseis in het bestuursrecht. Niet elk argument tegen een besluit heeft bij de rechter kans van slagen, maar alleen argumenten die te maken hebben met regels of rechtsbeginselen die de belangen van de protesterende partij raken.

Bijzonder is dat nu een tegenstroming ontstaat waardoor op andere vlakken de bescherming door de bestuursrechter wat wordt verruimd. Ik geef twee voorbeelden van die door mij gesignaleerde ontwikkeling.

De eerste verruiming doet zich voor op het gebied van de bestuursrechtelijke handhaving (dwangsommen). De wettelijke gang van zaken is dat in geval van een overtreding eerst bij besluit een dwangsom wordt opgelegd (de last onder dwangsom) en dat vervolgens als desondanks nogmaals een overtreding plaatsvindt de dwangsom wordt ingevorderd (het invorderingsbesluit). Het komt regelmatig voor dat tegen de last onder dwangsom geen bezwaar is gemaakt, maar dat als daadwerkelijk invordering plaats vindt de wakker geschrokken burger (hij moet nu echt gaan betalen) daartegen protesteert met als argument dat hij helemaal de overtreder niet is of dat er door zijn handelwijze helemaal geen regel wordt overtreden. Tot voor kort oordeelde de rechter dat die in eerste instantie slapende burger pech had. Deze argumenten had hij moeten aanvoeren tegen de last onder dwangsom en dat kon niet meer tegen het invorderingsbesluit.  De bestuursrechter heeft recent echter de deur op een kier gezet: In uitzonderlijke gevallen kunnen tegen een invorderingsbesluit argumenten worden ingebracht die eigenlijk eerder tegen het dwangsombesluit hadden moeten zijn gericht. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (*).

Van een tweede verruiming worden de contouren zichtbaar. Veel overheidsbesluiten worden voorbereid met een openbare voorbereidingsprocedure. In zo’n procedure wordt dan eerst een ontwerpbesluit ter inzage gelegd waarop eenieder een zienswijze kan indienen, Vervolgens wordt het definitief besluit genomen, waartegen beroep bij de rechter kan worden ingesteld. Maar dan geldt een wettelijke restrictie, namelijk dat dat beroep alleen mag worden ingesteld door degene die ook een zienswijze op het ontwerp had ingediend. Door die restrictie werd nogal eens de poort tot de bestuursrechter gesloten. Die wettelijke restrictie staat nu voor wat betreft milieuaangelegenheden op de tocht. Het Verdrag van Aarhus schrijft namelijk voor dat in milieukwesties het ‘betrokken publiek’ toegang moet hebben tot de rechter. De rechtbank Limburg (**) heeft zich afgevraagd of de wettelijke restrictie zich wel verdraagt met dat recht op toegang en zogenaamde prejudiciële vragen gesteld aan het Europees Hof van Justitie. In een advies aan dat Hof (***) komt de Advocaat Generaal tot het oordeel dat de Nederlandse wettelijke restrictie in milieukwesties wel degelijk in strijd is met het verdrag. Dit kan ertoe leiden dat in die kwesties de mogelijkheid om de bestuursrechter in te schakelen ook mogelijk wordt als geen zienswijzen tegen een ontwerpbesluit zijn ingediend.

(*) ABRvS 27 februari 2019 ECLI:NL:RVS:2019:466

(**) Rechtbank limburg 27-12-2018 ECLI:NL:RBLIM:2018:12159

(***) advies AG M. Bobek d.d. 2 juli 2020 zaak C-826/18